• af·we·rin·gen

de afweringenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afwering
    • Clementina's afweringen van alle narigheid kon hij niet zetten, en tante Renza's ijle belangstelling voor de allernieuwste berichten was hem telkens een ergernis. [1]
     Na nog een aantal stoten en afweringen verscheen er een derde man om de hoek van de piramide en hij rende op de vechtenden af.[2]