• af·stam·me·lin·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord afstammelinge afstammelinges
verkleinwoord afstammelingetje afstammelingetjes

de afstammelingev

  1. (familie) vrouwelijke bloedverwant in neerdalende lijn
     Zij was geen afstammelinge van de oudadellijke families en zelfs haar vrienden konden haar geen schoonheid noemen.[1]
     Gedurende drie dagen waande ik me het middelpunt van de attenties van een maskerdat ik voor een afstammelinge van de Tullia's of de Poppaea's hield, terwijl ik domweg de speelbal van een contadina was, een boerenmeisje zeg maar.[2]



  1. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  2. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021