• af·brok·ke·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord afbrokkeling afbrokkelingen
verkleinwoord

de afbrokkelingv

  1. het kleiner worden doordat er steeds een stuk vanaf breekt
    • De resultaten uit dit onderzoek wijken af van een peiling die tv-programma EenVandaag eerder deze week publiceerde. Daarin was volgens de onderzoekers sprake van een afbrokkeling van het draagvlak voor de traditionele Zwarte Piet. Nu zou nog slechts 68 procent van de Nederlanders geen verandering willen van Zwarte Piet. Het EenVandaag-onderzoek stoelt op een peiling onder mensen die zichzelf aanmelden.[2] 
    • Brexit dwingt de Europeanen om de rijen te sluiten en meer verwatering en afbrokkeling te voorkomen. In het grimmige internationale klimaat van nu leidt dit onherroepelijk tot de vraag: gaan we elk ons weegs, of staan we gezamenlijk voor de rechtsstaat en de democratie?[3]