Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·vents·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord adventstijd adventstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de adventstijdm

  1. (religie) de laatste vier weken voor het kerstfeest
     Polenk heeft nog nooit zo'n slecht jaar gedraaid, vertelt hij. "Pasen was al verschrikkelijk en nu ook dit nog, midden in de adventstijd." Normaal verkoopt hij in december stapels kerstpakketten, vooral aan bedrijven en verpleeghuizen. Maar die hebben daar volgens Polenk dit jaar flink op bespaard. Hij is bang voor de toekomst, niet alleen die van hem, maar van heel veel winkels in Bautzen. "Ik vraag me af hoeveel er nog opengaan na de lockdown.[1]
     Sinds zondag kan er weer op de midwinterhoorn worden geblazen. Het was de eerste van de adventstijd. En elke rechtgeaarde blazer weet dat pas dan de eerste toon geblazen mag worden. En na Driekoningen (6 januari) moet het afgelopen zijn.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Judith van de Hulsbeek en Wouter Zwart
    “Dichte winkels, maar niet stil op straat: zo ziet lockdown in Duitsland eruit” (14-12-2020), NOS
  2.   Weblink bron
    Michel Hasselerharm
    “De klank van hoop galmt weer over de Bornse velden, maar waar vandaan vertellen de Bloazers even niet” (28-11-2021), Tubantia