• IPA: /adˈduːkɛˌrɛ/
  • ad·du·ce·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăddūcĕre ăddūco ăddūxi ăddŭctum
derde vervoeging volledig

ǎddūcĕre

  1. brengen, leiden (naar), aanbrengen
  2. in een toestand brengen
  3. overhalen, overtuigen
  4. aantrekken, aanhalen