• ac·tant
enkelvoud meervoud
naamwoord actant actanten
verkleinwoord - -

de actantm

  1. (taalkunde) elk van de zinsdelen die duiden op een persoon of zaak die bij een handeling is betrokken, zoals het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp
     Met deze actanten en hun diverse combinaties worden in het Nederlands talrijke verschillende syntactische structuurpatronen gevormd.[1]
  2. (letterkunde) in het verhaalschema uit de theorie van Algirdas Greimas elk van de zes hoofdfuncties die binnen een plot paarsgewijs zijn verbonden: begunstiger-begunstigde, subject-object en helper-opponent
     Binnen dit actantieel model kan één actantenrol door meerdere acteurs 'gespeeld' worden en kunnen anderzijds verschillende actantenrollen door één actant worden uitgebeeld: bijv. die van subject en begunstigde in een verhaal waarin acteur A (= subject) streeft naar het bezit van B (= object) voor zichzelf (A = begunstigde).[2]
  3. (sociologie) in de "actor-netwerktheorie" elke binnen een netwerk onderscheiden eenheid die van invloed is op andere eenheden, ongeacht of het om personen of zaken gaat
     Waar het om gaat is een historische actant of een gebeurtenis in de context waardoor zij zijn omgeven te plaatsen en het object - los van de eigen historische positie van de onderzoeker - te bestuderen in het netwerk van de factoren die het bepalen.[3]
  1.   Weblink bron
    Robert Leclercq
    Valentie - Stiefkind in de Nederlandse taalkunde in: Colloquium Neerlandicum 10. Handelingen Tiende Colloquium Neerlandicum. Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. (1989), Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, Woubrugge, ISBN 9072870018, p. 197
  2.   Weblink bron “Algemeen letterkundig lexicon: actant” (2012-) op dbnl.org  
  3.   Weblink bron
    Elrud Ibsch
    Het begrip ‘historiciteit’ - beslissingen van de literatuurhistoricus ten aanzien van de historische afstand in: Spektator., jrg. 16 nr. 1 (september 1986), Foris Publications, Dordrecht, p. 6


  • tegenwoordig deelwoord van  acter ww  "handelen" met het achtervoegsel -ant
    • zn als taalkundige term in 1959 postuum geïntroduceerd door de 20e-eeuwse Franse taalkundige L. Tesnière   in zijn boek Éléments de syntaxe structurale [1] [2]
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  actant     l'actant     actants     les actants  

actant m

  1. (taalkunde) actant
  2. (letterkunde) actant
  3. (sociologie) actant

actant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van acter
  1.   Weblink bron
    Lucien Tesnière
    “Éléments de syntaxe structurale” (1959), G. Klincksieck, Parijs, p. 102 (boek B, hfst. 48 onder 4.)
  2. actant (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .