• ach·ter·uit·val·len

achteruitvallen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
achteruitvallen
viel achteruit
achteruitgevallen
klasse 7 volledig
  1. in achterwaartse richting naar de aarde bewegen; op de rug vallen
     Maar wie dacht dat de veer bij de Oekraïeners daarmee gebroken zou zijn, zat ernaast: Neuer moest zijn eretitel ‘beste doelman ter wereld’ nog eens alle eer bewijzen bij een kopbal van Kacheridi en een uithaal van linksachter Shevchuk ging naast. De gelijkmaker hing in de lucht, en eventjes zelfs op de lijn: Jerome Boateng kreeg een schot van Konoplyanka in de maag en liep ei zo na met het leer in doel. De verdediger van Bayern München kon de bal achteruitvallend echter nog net ontzetten. De Oekraïeners schreeuwden collectief om een goal, maar de Engelse scheidsrechter Martin Atkinson gaf geen krimp. Terecht, zo leerde de doellijntechnologie ons even later ook.[2]
  2. (militair) (scheepvaart) in achterwaartse richting terugvallen uit een linie
  3. (scheepvaart) van de wind af draaien
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jef Van Hoofstat
    “Duitsers verslaan Oekraïne in spannende partij” (Zondag 12 juni 2016 om 22:50), De Standaard