Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ach·ter·schot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord achterschot achterschotten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het achterschoto

  1. (bouwkunde) eenvoudige houten wand die een ruimte scheidt van een daarachter gelegen ruimte
     Toen bij deze restauratie de achterschotten werden verwijderd, kwamen fragmenten van beeldhouw- en steekwerk in eikenhout te voorschijn.[2]
     Het joodse boekhandeltje bevindt zich in de Simonsstraat, op nummer 40. (…) De geborduurde kop van een rabbijn, in witte, bruine en oudroze kruissteekjes, monstert vanuit een plastic lijst tegen het achterschot de berg curiosa aan zijn denkbeeldige voeten.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    G.W.C. van Wezel
    “De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda.” (2003), Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist / Waanders Uitgevers, Zwolle, ISBN 90 400 8746 6, p. 133
  3.   Weblink bron
    Benno Barnard
    “Een taal op sterk water; Het Jiddisch in Antwerpen” (10 mei 1996) op nrc.nl