achterkasteel
  • ach·ter·kas·teel
enkelvoud meervoud
naamwoord achterkasteel achterkastelen
verkleinwoord achterkasteeltje achterkasteeltjes

het achterkasteelo [2]

  1. hoogoplopende achterste deel van een schip
     Hij spande dat net van het achterkasteel tot de boeg terwijl het de mast overspande en bracht het zo hoog aan dat het niemand kon hinderen bij het gevecht.[3]
     Toen stevende Hippolytus op het vijandelijke schip af dat hij zonder grote tegenstand innam omdat de bemanning op dat van de heer van Pantelleria was gesprongen dat ze, behalve het achterkasteel, bijna helemaal in handen hadden.[3]



  1. achterkasteel op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. 3,0 3,1
    Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999