• ac·cre·di·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘van geloofsbrieven voorzien’ voor het eerst aangetroffen in 1734 [1]
  • Van het Franse accréditer met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accrediteren
accrediteerde
geaccrediteerd
zwak -d volledig

accrediteren

  1. overgankelijk een officieel stempel van goedkeuring aan iets of iemand verlenen
    • Hij werd geaccrediteerd als Nederlands consul in die stad. 
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]