• ab·sol·vie·ren
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
absolvieren
absolvierte
hat absolviert
zwak volledig

absolvieren

  1. overgankelijk doorlópen (v.e. cursus e.d.), voltooien
  2. (religie) absolutie schenken, vergeven [1]


vervoeging van
absolver

absolvieren

  1. derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van absolver (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)