absolver
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
absolver |
absolvía |
absuelto |
volledig |
absolver
- ab·sol·ver
- overgankelijk
- vrijspreken
- vergeven, absolveren, de absolutie geven
- ontheffen, vrijstellen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
absolver |
absolvía |
absuelto |
volledig |
absolver