ablandarse
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ablandarse |
ablandaba |
ablandado |
volledig |
ablandarse
- a·blan·dar·se
- wederkerend
- verzachten, verweken, zacht/week worden
- kalmeren, bedaren
- ontroerd raken
- gemakkelijk toegeven, snel zwichten
- [2] suavizarse
- [3] conmoverse