aardappelplant
  • aard·ap·pel·plant
enkelvoud meervoud
naamwoord aardappelplant aardappelplanten
verkleinwoord aardappelplantje aardappelplantjes

de aardappelplantv / m

  1. (bloemplanten) bepaald soort plant, Solanum tuberosum   waarvan aardappelen de eetbare stengelknollen zijn
     Een gemodificeerde aardappelplant naast een niet gemodificeerde, zieke plant[2]
     De ziekte, die aardappelboeren ook in 2016 trof, gedijt goed bij de warme natte zomer van dit jaar. Phytophthora (uitgesproken als fie-tof-tor-a) is een schimmel die de aardappelplant aantast. Als boeren de schimmel aantreffen, moeten ze de planten verbranden om verspreiding te voorkomen.[3]
   1. zie: aardappel   
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Rapport: geen bewijs dat gengewassen ongezond zijn” (20-05-2016), NOS
  3.   Weblink bron “Aardappelziekte bij bioboeren, 'dit gaat om enorm veel geld'” (14-07-2021), NOS