• aan·wan·de·len

aanwandelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwandelen
wandelde aan
aangewandeld
zwak -d volledig
  1. al lopend ergens arriveren; te voet ergens arriveren
     Het was alsof de leesten zelf door sneeuw en moeras waren komen aanwandelen, zodat de meester, die ik nog niet had ontmoet, de gelegenheid zou krijgen zijn prachtige schoenen te vervaardigen.[3]
     Het overleg is begonnen. Rutte en Samsom kwamen aanwandelen terwijl er, zoals iedere dag, weer een groepje journalisten bij de ingang van het Binnenhof stond op te wachten.[4]



  1. aanwandelen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)
    “Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832
  4.   Weblink bron “De formatie dag 14” (26-09-2012), NOS