• aan·trap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aantrappen
trapte aan
aangetrapt
zwak -t volledig

aantrappen

  1. overgankelijk met een trapbeweging starten
    • Hij moest de motor aantrappen voordat hij wilde starten. 
  2. overgankelijk aanstampen