• aan·re·ke·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrekenen
rekende aan
aangerekend
zwak -d volledig

aanrekenen

  1. een bepaalde prijs vragen bij een aankoop
  2. overgankelijk verantwoordelijk houden voor, de schuld geven van
     Misschien omdat ik een gebrek aan betrokkenheid van hen bij mijn zaak ervoer, maar dat wil ik hun niet aanrekenen.[1]
     ' 'Zul je me dat ons hele leven blijven aanrekenen?' 'Ja,' zei ik.[2]
  3. opvatten als
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Håkan Nesser
    “Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624
  2. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be