• aan·plant
  • afgeleid van het ww aanplanten[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord aanplant aanplanten
verkleinwoord

de aanplantm

  1. het aanplanten
  2. het aangeplante
vervoeging van
aanplanten

aanplant

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat ik aanplant. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat jij aanplant. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat hij aanplant. 
92 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]