• aan·fiet·sen

aanfietsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanfietsen
fietste aan
aangefietst
zwak -t volledig
  1. al rijdend op een rijwiel naderen
     Hij kwam vanuit de Grote Markt aanfietsen en fietste daarna weg in de richting van de Kamperstraat.[2]
     ,,Een echte powervrouw”, hield burgemeester Annette Bronsvoort haar voor, enkele momenten nadat ze bij het gemeentehuis was komen aanfietsen. ,,Een sportief talent en een imposante verschijning.”[3]
  2. al fietsend een motorfiets starten
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Francisca Muller
    “Granaatvondst Zwolle in Opsporing Verzocht” (16-10-2018), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Sjoerd van der Werf
    “Topvolleybalster Lonneke Slöetjes vindt haar huldiging ‘supervet’” (24-10-2018), Tubantia