1. dat
    «Řekni mu, to udělá.»
    Vertel hem, dat hij dat moet doen.
  2. hoewel, ondanks
    « se snažil, jak chtěl, stejně se mu to nepovedlo.»
    Hoe hij probeerde, wat hij wilde, het lukte hem toch niet.
  1. aby
  2. , ačkoli, ačkoliv, i když

  1. of
    «Jezdila v létě i v zimě na kole, mrzlo nebo pršelo.»
    Ze reed in de zomer en in de winter op de fiets, of het vroor of regende.

  1. dat
    « přijde co nejdříve!»
    Dat hij zo snel mogelijk komt.
  2. dat, laat
    « ti to vyjde!»
    Dat het je goed gaat!
  3. pakweg, ongeveer
    « to třeba stojí tisíc korun.»
    Dat het bijvoorbeeld pakweg duizend kronen kost.
  1. kéž, nechť
  2. byť by, i kdyby
  3. buďsi, tak ať, to je toho