• Ze·ment
  • Afkomstig van het Franse woord ciment, dat van het Latijnse woord caementum (gehouwen natuursteen) komt, dat weer van caedere (hakken, houwen, slaan, kloppen) komt
Naar frequentie 18031
enkelvoud meervoud
nominatief der Zement die Zemente
genitief des Zementes
des Zements
der Zemente
datief dem Zement den Zementen
accusatief den Zement die Zemente

Zement, m (verouderd ook: o)

  1. (bouwkunde) cement
    «Zement kann bei Kontakt mit den Augen ernste Augenschäden verursachen.»
    Cement kan in contact met de ogen ernstig oogletsel veroorzaken.
  2. (tandheelkunde) cementachtig poeder voor de vervaardiging van tandvullingen
    «Der Zement auf unseren Zähnen ist eine sehr dünne und harte Schicht.»
    Het cement op onze tanden en kiezen is een heel dun en hard laagje.
  • [1]: Zement: anrühren, mischen
  • [1]: schnell bindender Zement