Ungarin
- Un·ga·rin
Naar frequentie | 74490 |
---|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | die Ungarin | die Ungarinnen |
genitief | der Ungarin | der Ungarinnen |
datief | der Ungarin | den Ungarinnen |
accusatief | die Ungarin | die Ungarinnen |
Ungarin, v
- (demoniem) Hongaarse (vrouwelijke vorm), staatsburgeres van Hongarije of vrouw uit Hongarije
- «Anfang Dezember sind die beiden Ungarinnen als Flüchtlinge in Österreich eingetroffen.»
- Begin december kwamen de twee Hongaarsen als vluchtelingen in Oostenrijk aan.
- «Anfang Dezember sind die beiden Ungarinnen als Flüchtlinge in Österreich eingetroffen.»
- (antropologie) vrouw die behoort tot het Hongaarse of Magyaarse volk
- (historisch) inwoonster van het vroegere Koninkrijk Hongarije
- [1]: Europäerin zn
- [1]: Mitteleuropäerin zn
- [1]: Burgenlandungarin zn