• Schul
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schul die Schul Schule die Schule
datief re Schul der Schul Schule de Schule
accusatief en Schul die Schul Schule die Schule

Schul, v

  1. (onderwijs) school
    «Heitzudaage gebt es viel Busse die kumme zu de Kinner ihr Haus un dann faahre sie graad zu Schul
    Tegenwoordig zijn er vele bussen die komen naar het huis van de kinderen en dan rijden ze meteen naar school.
  • Schul gewwe
les geven op een school