• Pa·sching
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Pasching der Pasching Pasching die Pasching
datief me Pasching em Pasching Pasching de Pasching
accusatief en Pasching der Pasching Pasching die Pasching

Pasching, m

  1. (plantkunde) Prunus persica  , perzik