• Kaf·fi
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Kaffi der Kaffi - - - - - -
datief me Kaffi em Kaffi - - - - - -
accusatief en Kaffi der Kaffi - - - - - -

Kaffi, m (geen meervoud)

  1. (plantkunde) Coffea  , koffie
  2. (drinken) koffie
  • en Koppche Kaffi
een kopje koffie