Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Je·hoe·dee·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord Jehoedeeër Jehoedeeërs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de Jehoedeeërv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) lid van de stam Juda-2, inwoner van het gebied van Juda-3, ook Jood in het algemeen (89×: 2 Kon. 16:6 +, Jer. 32:12 +, Zach. 8:23, Dan. 3:8 +, Est. 2:5 +, Ezra 4:12 +, Neh. 1:2 +)
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen