Herr
- Herr
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Herr | die Herren |
genitief | des Herren des Herrn |
der Herren |
datief | dem Herren dem Herrn |
den Herren |
accusatief | den Herren den Herrn |
die Herren |
Herr m
- heer
- «Der Papst ist Herr von Rom»
- De paus is heer van Rome.
- «Der Papst ist Herr von Rom»
- mijnheer, de heer (beleefde aanspreekvorm voor of aanduiding van een man)
- «Sind Sie Herr Braun?»
- Bent u de heer Braun?
- «Sind Sie Herr Braun?»
- (religie) Heer, God
- «Der Herr hat gegeben, der Herr hat genommen, der Name des Herrn sei gepriesen.»
- De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geprezen. (Bijbel. Job 1:21)
- De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geprezen.
- «Der Herr hat gegeben, der Herr hat genommen, der Name des Herrn sei gepriesen.»
- [2] Hr.
- [2] Frau