Herr m

  1. heer
    «Der Papst ist Herr von Rom»
    De paus is heer van Rome.
  2. mijnheer, de heer (beleefde aanspreekvorm voor of aanduiding van een man)
    «Sind Sie Herr Braun?»
    Bent u de heer Braun?
  3. (religie) Heer, God
    «Der Herr hat gegeben, der Herr hat genommen, der Name des Herrn sei gepriesen.»
    De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geprezen.
    (Bijbel. Job 1:21)