• Hen·sching
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Hensching es Hensching Hensching die Hensching
datief me Hensching em Hensching Hensching de Hensching
accusatief en Hensching es Hensching Hensching die Hensching

Hensching, m

  1. (kleding) vuisthandschoen, want
  2. (kleding) handschoen