Bruschtwaarz
- Bruscht·waarz
enkelvoud (onbepaald) |
enkelvoud (bepaald) |
meervoud (onbepaald) |
meervoud (bepaald) | |
---|---|---|---|---|
nominatief | en Bruschtwaarz | die Bruschtwaarz | Bruschtwaarze | die Bruschtwaarze |
datief | re Bruschtwaarz | der Bruschtwaarz | Bruschtwaarze | de Bruschtwaarze |
accusatief | en Bruschtwaarz | die Bruschtwaarz | Bruschtwaarze | die Bruschtwaarze |
Bruschtwaarz, v
-
Die Bruschtwaarz von en Fraa
Een vrouwelijke tepel