• Berg·kel·ler
  • Samenstelling van de Duitse zelfstandige naamwoorden Berg en Keller
enkelvoud meervoud
nominatief der Bergkeller die Bergkeller
genitief des Bergkellers der Bergkeller
datief dem Bergkeller den Bergkellern
accusatief den Bergkeller die Bergkeller

Bergkeller, m

  1. (geologie) bergketel, dalketel, kaar, keteldal (een dal omringt door heuvels)
    «Ein Landmann wollte Wein aus seinem Bergkeller holen, da erblickte er eine schöne Frau mit einem nackten neugeborenen Kinde an der Brust.»
    Een boer ging om wijn te halen uit zijn bergkelder, want zag hij een mooie vrouw met een naakt pasgeboren kind aan de borst.