• Baad
  • Ontleend aan het Duitse woord  Bad zn , dat van het Middelhoogduitse woord  bat zn  komt, dat weer von de Oudhoogduitse woord  bat zn  komt
  • Afleiding van het Pennsylvania-Duitse werkwoord baade
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Baad es Baad Baade die Baade
datief me Baad em Baad Baade de Baade
accusatief en Baad es Baad Baade die Baade

Baad, o

  1. bad (in de zin van 'baden', een bad nemen', 'zich in een met water gevulde badkuip zetten en zich wassen')
  2. badkamer