• IPA: /ˈaŋl̩haːkŋ̍/, (duidelijk uitgesproken) /ˈaŋəlˌhaːkən/
  • An·gel·ha·ken

Angelhaken m

  1. vishaak, hengelhaak, vishoek
    «Er befestigte einen Köder am Angelhaken und warf die Schnur aus.»
    Hij zette een lokkertje aan het vishaak vast en wierp het snoer uit.