Andenken
- IPA: /ˈandɛŋkŋ̍/, /ˈandɛŋkn̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈandɛŋkən/
- An·den·ken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | das Andenken | die Andenken |
genitief | des Andenkens | der Andenken |
datief | dem Andenken | den Andenken |
accusatief | das Andenken | die Andenken |
Andenken o
- gedachtenis, herdenken, nagedachtenis, herinnering
- «Diese Leute stehen bei ihm in gutem Andenken.»
- Deze mensen staan bij hem in goede gedachtenis.
- «Sie hielt sein Andenken in Ehren.»
- Ze hield zijn nagedachtenis in ere.
- «Er schenkt es ihr zum Andenken.»
- Hij geeft het hun als herinnering.
- «Ihm wurde ein liebevolles Andenken bewahrt.»
- Zijn nagedachtenis zal in ere gehouden worden.
- «Diese Leute stehen bei ihm in gutem Andenken.»
- aandenken, souvenir
- «Dieser Laden verkauft Andenken.»
- Deze winkel verkoopt aandenkens/souvenirs.
- «Das sind hübsche und bleibende Andenken.»
- Dat zijn mooie en blijvende aandenkens.
- «Der Ring ist ein Andenken an ihre Mutter.»
- De ring is een aandenken aan haar moeder.
- «Sie bewahrt es als Andenken.»
- Ze bewaart het als aandenken/souvenir.
- «Er hat es sich als Andenken mitgebracht.»
- Hij had het als aandenken/souvenir meegenomen.
- «Dieser Laden verkauft Andenken.»
- [1] Gedenken, Gedächtnis
- [2] Mitbringsel, Souvenir
- [1] Erinnerung
- [2] Geschenk
[1] in seligem Andenken
- In zaliger gedachtenis.
[1] zum Andenken an
- Ter nagedachtenis aan.
[2] (spottend) Da hast du dir aber ein schönes Andenken mitgebracht!
- Je hebt iets slechts in ruil gekregen.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | Andenken | Andenkens |
verkleinwoord |
Andenken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | Andenken | Andenkens |
verkleinwoord |
Andenken