Amoriet
- Amo·riet
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | Amoriet | Amorieten |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) lid van een oorspronkelijke bevolkingsgroep van Kanaän-2, voortgekomen uit Kanaän-1, de vierde zoon van Cham-1; 'de Amorieten' is soms aanduiding van alle Kanaänieten (87×: Gen. 10:16 +, Ex. 3:8 +, Num. 13:29 +, Deut. 1:4 +, Joz. 2:10 +, Recht. 1:34 +, 1 Sam. 7:14, 2 Sam. 21:2, 1 Kon. 4:19 +, 2 Kon. 21:11, Ez. 16:3 +, Am. 2:9 +, Ps. 135:11 +, Ezra 9:1, Neh. 9:8, 1 Kron. 1:14, 2 Kron. 8:7)
- Hebreeuws (transcriptieversie): Emoriet
- Het woord 'Amoriet' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.