Ameise
- Amei·se
- [1] Komt van het Middelhoogduitse āmeiȝe, dat weer van het Oudhoogduitse āmeiȝa stamt. Het Oudhoogduitse āmeiȝa is een deverbatief van meiȝan "(af)snijden", dus betekent het Oudhoogduitse in feite "de afgesnedene". Men vermoedt dat deze benaming van de kerf, die eruitziet als een insnede, tussen achter- en voorlichaam komt.
- [2] Een merknaam en productnaam voor een hefwagen van de producteur Jungheinrich.
Ameise v (verkleinwoord: Ameislein)
- (vliesvleugeligen) mier
- «Ameisen sind staatenbildende Insekten.»
- Mieren zijn in volkeren levende insecten.
- «Hier wimmelt es von Ameisen.»
- Het stikt hier van de mieren.
- «Ameisen sind staatenbildende Insekten.»
- (spreektaal) een type hefwagen die gebruikt wordt om vrachten op paletten op te krikken en te transporteren.
- «Er stapelte palettenweise die Ware mit seiner Ameise.»
- Hij stapelde de waren in paletten op met zijn Ameise.
- «Er stapelte palettenweise die Ware mit seiner Ameise.»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | die Ameise | die Ameisen |
genitief | der Ameise | der Ameisen |
datief | der Ameise | den Ameisen |
accusatief | die Ameise | die Ameisen |
- [1] Hautflügler, Insekt, Tier
- [2] Flurfördermittel, Transportmittel
- [1] Blattschneiderameise, Ernteameise, Feuerameise, Gartenameise, Holzameise, Pharaoameise, Rossameise, Waldameise, Wegameise
[1] fleißig sein wie eine Ameise
- Zo vlijtig als een mier, erg vlijtig zijn.