• 96-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 96 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 96-jarig
verbogen 96-jarige
partitief 96-jarigs

96-jarig

  1. 96 jaren durend
    • De Baskische ploeg bereikte voor het eerst in zijn 96-jarig bestaan de finale van de zogeheten Copa del Rey. [1]
  2. met de leeftijd van 96 jaar
    • De 96-jarige dame die op 3 juli het slachtoffer werd van een gewelddadige handtasdiefstal in Laken, is zaterdag overleden. [2]