• 96-·ja·ri·ge

96-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 96-jarig
    • De inmiddels 96-jarige Karel Tilley uit het Belgische Dilbeek springt zondag weer uit een vliegtuig boven Zeeland. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord 96-jarige 96-jarigen
verkleinwoord - -

de 96-jarigev / m

  1. persoon die 96 jaar oud is of iets dat 96 jaar bestaat
    • De 96-jarige had in november in het ARD-programma ”Panorama” de Holocaust nog gebagatelliseerd en gezegd dat de Franse burgers in Ascq zelf schuld hadden aan hun dood. [2]