• 29-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 29 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 29-jarig
verbogen 29-jarige
partitief 29-jarigs

29-jarig

  1. 29 jaren durend
    • Gedurende dit 29-jarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 29 jaar
    • Bij de brand viel helaas een 29-jarig slachtoffer.