них (na voorzetsel)

  1. genitief van ze, van hen
  2. accusatief ze, hen
    Я в середине апреля купил через них "Ниссан Блюберд".
    «Midden April heb ik via hen een "Nissan Bluebird" gekocht.»
  3. locatief over ze, hen
    Что вы о них слышали ?
    «Wat heeft u over hen gehoord?»
zonder voorzetsel: их