• бой
enkelvoud meervoud
nominatief бо́й бои́
genitief бо́я боёв
datief бо́ю боя́м
accusatief бо́й бои́
instrumentalis бо́ем боя́ми
locatief о бо́е
в бою́
боя́х

бой m

  1. slag, klap
    «Бой часов.»
    Een slag van de klok.
  2. slag, veldslag
    «Победить в бою
    Verslaan in een veldslag.
  3. slaag
  4. gevecht, strijd
    «Бой за звание чемпиона в тяжелом весе.»
    De strijd om de kampioenstitel in het zwaargewicht.
  5. (mv: бо́и): dienstjongen, lijfknecht