• zwijn·tjes·ja·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord zwijntjesjager zwijntjesjagers
verkleinwoord zwijntjesjagertje zwijntjesjagertjes

de zwijntjesjagerm

  1. iemand die fietsen steelt
    • Ik betrapte een zwijntjesjager, maar hij ging op de loop. 
76 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]