zoetelijk
- zoe·te·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zoetelijk | zoetelijker | zoetelijkst |
verbogen | zoetelijke | zoetelijkere | zoetelijkste |
partitief | zoetelijks | zoetelijkers | - |
zoetelijk
- overdreven zoet van aard, flemend, ergerlijk
- Hoewel veel mensen zijn werk typeren als zoetelijk en popperig, loont het om zich te verdiepen in de details.
- (verouderd) aangenaam zoet
- Wanneer wij van hun zoetelijk zingen [van de vogels] in het gemeen spreken, dan drukken wij dit met het zoo zachte "kwelen", uit en wij bootsen tevens hun geluid na, als zij, bij het verschijnen der lente, hunne vreugd en hunne liefde vermelden;[1]
zoetelijk
- (verouderd) op aangename, zoete wijze
- Het kind sliep zoetelijk.
- Het woord werd in de 17e-18e eeuw voornamelijk als bijwoord en met positieve connotatie gebruikt. Later werd het ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt en verschoof de betekenis naar het negatieve.
- Het woord zoetelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zoetelijk" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Holland's roem in kunsten en wetenschappen. Hendrik baron Collot d'Escury1826
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be