• zien op

[A] zien (…) op

  1. (bouwkunde) uitzicht bieden op
    • Al de grote hotels zien op zee. 
     De meeste kamers zien op de binnenplaats en zijn zeer eenvoudig; een enkele pronkkamer heeft ramen aan de straat.[1]
  2. (juridisch) (politiek) betrekking hebben op
    • Deze vier beleidsnota's zien stuk voor stuk op verschillende onderdelen van de economie. 
     Hoewel de Wob en de Who nu gescheiden voortbestaan, bestaat er nog wel een verwevenheid tussen deze twee, doordat beide wetten zien op het beschikbaar stellen van informatie.[2]
vervoeging van
opzien

[B] zien (…) op

  1. meervoud tegenwoordige tijd van opzien
    • De kleine zusjes zien op naar hun grote broer. 
     Nederlanders zien erg op tegen het doen van de belastingaangifte.[3]
  • Naast de hierboven beschreven vormen kan de combinatie "zien op" ook voorkomen in zinnen met een bijwoordelijke bepaling die met het voorzetsel "op" begint.
• Wij zien op de kaart twee bruggen. 
• Zij zien op dit moment geen problemen. 
  1.   Weblink bron
    Jos. Schrijnen
    “Nederlandsche volkskunde. Deel 1” (1977), Gysbers & Van Loon, Arnhem, ISBN 9062350143, p. 62
  2.   Weblink bron
    S.M.J. Janssens
    “De Wet hergebruik van overheidsinformatie : “Van een geïntegreerde wet naar een afzonderlijke wet en weer terug?””, masterscriptie (mei 2019), Universiteit van Tilburg op uvt.nl
  3.   Weblink bron “Nederlander vindt belastingaangifte zeer lastig” (4 oktober 2013) op nu.nl