• zei·sen
Het maaiwerktuig heette in het Nederlands eerst "zeisen", met meervoud "zeisens" of "zeisenen" en een afgeleid werkwoord "zeisenen". Door verkorting ontstond hieruit het woord "zeis", met "zeisen" als meervoud en afgeleid werkwoord. [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeisen zeisens
zeisenen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als enk.

de zeisenv

  1. (verouderd)  zeis zn 
    • Zij moesten een zeisen gaan halen in de schuur en dan naar 't klaverland, heel de bende. [3]
    • Och, Ammon, rand vrij Jeptha met uw zwaard
      en zeisen aan, het staat hem licht te sneven.
       [4]

de zeisenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zeis
    • Op de windvaan zijn twee zeisen en een zandloper weergegeven. [5]
    • Ik zal u verdere moeite sparen, door u een twee drie te vertellen, wat er verder in onze hut is. Acht geiten, eene manke koe, doch vet, een dik vet kalf, vier zeisen, vier houweelen, drie spietsen en een jagersmes. [6]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeisen
zeiste
gezeist
zwak -t volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

zeisen

  1. overgankelijk met een zeis grassen of granen maaien
    • Kees Perquin (boswachter), Bernard Felix (vrijwilliger Landschap Noord Holland) en stagiair Sietze Dijkstra zijn vast van plan de giftige exoot vandaag een kopje kleiner te zeisen. [7]
    • Wij trokken erop uit om voer voor de konijnen te sikkelen en te zeisen, en op het middaguur werd er, à la Manet, ‘gedejeuneerd’ op het gras... [8]
64 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[9]