• zak·kig
  • afgeleid van zak met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zakkig zakkiger zakkigst
verbogen zakkige zakkigere zakkigste
partitief zakkigs zakkigers -

zakkig

  1. (pejoratief) zich sullig, zonder pit gedragend
    • Wat kan hij toch zakkige opmerkingen maken. 
  2. aan een zak herinnerend
    • Dat zakkige jasje staat hem helemaal niet. 
67 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be