• zů·stá·vat

zůstávat imperfectief  

  1. blijven; ergens vertoeven en er niet weggaan
    «Při Dnu Země naše auto zůstává v garáži.»
    Op de Dag van de Aarde blijft onze auto in de garage.
  2. blijven; niet veranderen, voortduren, doorgaan
    «Stav vodočtu před jarním táním zůstává stejný.»
    Het waterniveau blijft voor het smelten in de lente hetzelfde.
  3. achterblijven, overblijven
    «V krabičce už mu zůstává poslední cigareta.»
    In het pakje blijft de laatste sigaret over.
  1. setrvávat
  2. zachovávat se
  3. zbývat imperfectief