• xan·ti·kus
enkelvoud meervoud
naamwoord xantikus -
verkleinwoord - -

de xantikusm

  1. (tijdrekening) voorjaarsmaand (rond maart) in de Macedonische kalender die eeuwenlang in de Hellenistische wereld gebruikt is
    De Macedonische kalender was net als de Hebreeuwse lunisolair en kende om de paar jaar een schrikkelmaand, de maanden vallen daarom niet samen met de solaire Gregoriaanse kalender die we tegenwoordig gebruiken.
     Welnu, zij die voor 30 xantikus naar huis terugkeren, kunnen verzekerd zijn van amnestie.[1]
      In de maand Xantikus die by ons Nizan genoemt word, en met welke het jaar begint, op den veertienden dag volgens de maan, als de zon in het teeken van den ram is, heeft hy ons belast alle jaar te offeren.[2]
  1.   Weblink bron
    Nieuwe Bijbelvertaling
    “2 Makkabeeën 11:30” op debijbel.nl
  2.   Weblink bron
    Flavius Josephus geciteerd door Jean Le Clerc
    “Overeenstemming der evangelisten onder welke gevoegd is de histori van Christus, zamengestelt uit de vier evangelien” (1700), wed. Pieter Arentz & Cornelis van der Sys, Amsterdam, p. 552 kol. 1 op Delpher