• wrig·ge·len

wriggelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wriggelen
wriggelde
gewriggeld
zwak -d volledig
  1. wriemelen, kronkelen
    • Wat een warboel van allianties is het toch in het Midden-Oosten. Vroeger, in de Koude Oorlog, een overzichtelijke tweedeling: vriend van Amerika of vriend van de Sovjet-Unie. Wel zo handig in vergelijking met de slangenkuil van nu. Een grote bak met wriggelende, glibberige, glijdende bondgenootschappen. De steeds veranderende werkelijkheid dicteert de vriend- en vijandschappen. De winnaars en verliezers. [3] 
    • Het vrouwtje kon nog niet of weinig gaan en zat soms ongeduldig op haar stoel te wriggelen, als hetgeen ze zelve plag te doen, naar heur zin niet ras genoeg van de hand ging. [4] 
25 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[5]