• win·ter·kwar·tier
enkelvoud meervoud
naamwoord winterkwartier winterkwartieren
verkleinwoord winterkwartiertje winterkwartiertjes

het winterkwartiero

  1. (militair) plaats waar een leger verblijft in de wintertijd
  2. plaats waar dieren overwinteren
     De klapeksters zijn terug in de Twentse en Achterhoekse winterkwartieren. Ze zijn direct begonnen om een voorraadje muis en mestkever aan te leggen. Een luguber gezicht, die dode muizen en kevers aan takjes gespietst.[2]
     Ze worden winterreigers genoemd, omdat ze niet in Oost-Nederland broeden. Wel zijn er in waterrijke delen van Nederland een aantal broedkolonies ontstaan, onder meer in de Oostvaardersplassen in Flevoland. In de herfst en winter zwerven ze uit over het hele land. En krijgen versterking van vogels uit andere delen van Europa die ook bij ons een winterkwartier zoeken.[3]
  3. bergplaats voor goederen in de wintertijd
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan Bengevoord
    “muizen aan voor de winter” (24 november 2018), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Jan Bengevoord
    “Nieuwkomer zilverreiger is in” (25 november 2018), Tubantia