• wijf·jes·vos
enkelvoud meervoud
naamwoord wijfjesvos wijfjesvossen
verkleinwoord

de wijfjesvosm [1]

  1. vrouwelijke vos
  2. (figuurlijk) sluwe vrouw
     Hij vergeleek dikwijls onze „wijfjesvos" met zijn „lam", tot nadeel van de eerstgenoemde natuurlijk, en dat deed hij om mij in een goede stemming te brengen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885